Tweeklanken
[ɛ.i] - [œ.y] - [ɔ.u]
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_IJ-UI-OU_IJ.mp3
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_IJ-UI-OU_UI.mp3
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_IJ-UI-OU_OU.mp3
Contrastoefening tweeklanken [ɛ.i] - [œ.y]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verglijding. Voel ook aan je kaak[ɛ.i] - [œ.y]
guit geit kruid krijt kuif kijf ruif rijf luid leid muit meid luim lijm huig hijg ruim rijm ruig rijg sluik slijk struik strijk spuit spijt spruit spreid ui ei buit bijt vuil veil druif drijf zuil zeil tuin teil schuin schijn gruis grijs Let ook goed op het verschil tussen [e] en [ɛ.i]. Let op de verglijding!
geel geil heel heil eend eind eender einder geen gein leen lijn hees hijs heem heim keel keil kweel kwijl dreef drijf leef lijf kneep knijp reep rijp leek lijk streek strijk leem lijm zweem zwijm scheef schijf schreef schrijf Doe nu de oefeningen voor de [ɛ.i] in het midden van een woord. Eindig met oefeningen voor [ɛ.i] in woordgroepen en in zinnen.
[ɛ.i] midden in een woord
Eenlettergrepig
feit fijn dijk lijd weide geit strijk Nijl veil teil mijl feil zeik blijk rijpen lijken Meerlettergrepig
lijvigheid mijmerij rijmerij drijfbeitel rijstebrij keizerstrijd rijbewijs eigenwijsheid tijdsein vrijheid wijsheid pijnstrijd Woordgroepen
klein krijgen wijs beleid rijdende treinen rijke spijs zwijgend mijmeren heilige strijd vijftien mei zij aan zij Zinnen
Het einde der tijden lijkt nabij. Zij zwijgen uit beleefdheid. Allerlei geruchten worden verspreid. De Leielandschappen van Saverijs. Jij krijgt er een aardbei bij. Evenwijdige lijnen snijden elkaar in het oneindige. Na lijden komt verblijden. De prijsstijgingen zijn vrijwel gelijk. Een gegijzelde trein bij Wijster. Langs lijnen van geleidelijkheid. Op de geitenweide staan vijf geiten. Bij tijd en wijle de zeilen hijsen. In het Romeinse keizerrijk kreeg de keizer altijd gelijk. Marijke vrijde met een reiziger op een klein pleintje. Haar nijdig gekijf is wijd en zijd verbreid. Scheiden doet lijden, je moet veel pijn verbijten. Zij aan zij stonden wij in de rij. In de smederij lag ijzervijlsel verspreid. De grijze ogen van het kleine meisje waren ijzig. Thijs had spijt van zijn ijzig gekrijs. De fijne leidster was het spoor bijster. Wij blijven veilig aan de Leie. Thijs moet zijn pijn verbijten. Wie schrijft die blijft. IJzervijlsel na het veilen van ijzer. Doe nu de oefeningen voor de [œ.y]. Eerst vooraan, dan in het midden en aan het einde van een woord. Eindig met oefeningen voor [œ.y] in woordgroepen en in zinnen.
[œ.y] vooraan in een woord
ui uit uil uier uiten uiteen uitstaan uittocht [œ.y] midden in een woord
Eenlettergrepig
ruil zuil tuil vuil puik pruik sluik struik muit ruit schuit sluit kuip kruip stuip sluip kluit kruid luid luit pruim ruim puim schuim spuit spruit stuit tuit Meerlettergrepig
huilbui uitfluiten druivensuiker uitsluitend bruidsuiker uitkuisen uithuizig duimzuigen [œ.y] aan het einde van een woord
bui lui trui Woordgroepn
vuile ruiten duizend muizen vuil gespuis bruine trui pluizige huiden zuivere uitspraak lui kuieren huilerig geluid vuile snuiten wuivende pluimen bruine pruiken luid huilen Zinnen
Uien in de pan bruineren. Beschuit met bruine suiker. De duiven huizen huiverig in de kruinen. Een duidelijke, zuivere uitspraak. Wuivende struiken suizen buiten. Trui stond luid te huilen. In de tuin staan spruiten en uien. Die guit heeft een vuile snuit. Buiten met dat vuile gespuis! In dat huis wonen armelui. Hij kuiert lui in de tuin. Buitenshuis tuimelen de duiven. Hij huilt en zuigt op zijn duim. Dat uilskuiken mag nu puinruimen. Wees zuinig met dat duizendguldenkruid. In de tuin ontluiken de struiken. Sluit straks de luiken als je buiten gaat. Het huis ligt vol kruimels en pluizen. Zijn kruin is helemaal bruin. Snuitend en snuivend kruipt hij met de kruik in bed. Die guit sluipt met zijn buit naar huis. Met tuiten huilen! Trui werd thuis uitgebuit. De melk spuit uit de uier. Ten zuiden van Sint Truiden. Doe nu de oefeningen voor de [ɔ.u]. Eerst vooraan en dan in het midden en een woord. Eindig met oefeningen voor [ɔ.u] in woordgroepen en in zinnen.
[ɔ.u] vooraan in een woord
autisme auto autoriteit automaat oud out outfit ouwe oudheid ouder Australië [ɔ.u] midden in een woord
Eenlettergrepig
goud touw rouw sjouwen louter stout pauw prauw saus lauw trouwen klauteren Meerlettergrepig
grauwblauw mouwophouder blauwkous houtbouw kousophouder pauwenblauw zouthoudend spouwmuur Woordgroepen
hou en trouw lauwe saus oude kousen nauwe mouwen oud goud Paul en Wouter koude dauw houten gebouw Zinnen
De mouwen van jouw blauwe jurk moet je wat vernauwen. Laura houdt van grauwe erwten met saus. De oude vrouw rilt van de kou. Paul en Wouter klauterden op de oude gebouwen. Na de sauna neemt Laura een koude douche. In de aula zaten de ouders van autistische kinderen. Hij is niet trouw aan zijn vrouw. Hij draagt trouw een kousophouder voor zijn blauwe kousen. Hij was benauwd van die verkoudheid. Hij brouwt een saus met laurier en mout. Schouder aan schouder schouwden ze de botenbouw. Die nauwe mouwen passen niet om mijn schouder. In augustus gaf de oude professor een auditie. Je houdt die bout fout vast. De ochtend is nog koud van dauw. “Ik hou niet van jou!”, snauwde de vrouw. Het vrouwtje heeft alle vertrouwen in de paus behouden. Boudewijn houdt van tuinbouw. Die blauwe pauw is stokoud. Hij dook gauw in het lauwe water. Ze is stout en snauwt . Paul rouwt om de paus. Mout, doe niet flauw en kom nu gauw. In dat woud lag de vrouw dagen in de kouw. De mouw heeft een flauwe vouw.