Goede klinkers
[ɑ] – [a]
Contrastoefening [ɑ] – [a]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verschillende mondbewegingen. Voel ook aan je kaak. Bij de [ɑ] beweegt je kaak minder naar beneden dan bij de [a].bal baal dal daal bas baas schar schaar bat baat blad blaat dan Daan man maan dar daar spar spaar dat daad gat gaat gaf gaaf draf draaf gas gaas kas kaas graf graaf staf staaf hal haal mal maal martelaar nachtegaal plakkaat plantaardig passaat rattenstaart saffraan sandaal standaard strafbaar schandaal scharlaken laadbak maanstand maandblad maandag maatstaf paasdag raadsman raakvlak spaarkas taalschat twaalftal klaarwakker Doe nu de oefeningen voor de [ɑ]. Eerst vooraan, dan midden en aan het einde van een woord. Daarna wordt het moeilijker: in woordgroepen en dan in zinnen.
[ɑ] vooraan in een woord
adder appel anders akker ajuin advies adres album arbeid absoluut amper abrupt attent angst angel akte arduin accent [ɑ] midden in een woord
Eenlettergrepig
kar sar pas ras sas gaf kaf laf paf waf bas das ban dan kanjan man pan ram dam ham kam lam van plan span bang klam kram vlam pand rand tand zand want drank frank klank mank stank lans mans Meerlettergrepig
achteraf afhankelijk asfalt abstract althans afstand ballast harnas hartklachten halsband jakhals karrenvrachten karakter kakkerlak lapland landschap nachtkastje sabbat Woordgroepen
vaste mast stramme rammen zwarte machten dat mag wachtende vracht bange klanken natte rat rappe klant Zinnen
Jan stak zijn handen in zijn jaszakken. Annelies krijgt alles van die knappe gast. Met rappe stappen stapt hij door de gang. De kat zit op de gladde dakrand. Het damspel is geen kansspel. Ze was bang van die gladde wand. De kapster had altijd een kam op zak. Bram staat in vuur enn vlam voor Anneke van Dam. Een gevangen panter kan altijd ontsnappen. De kapotte dakpan was in de zandbak gevallen. De klant nam wat pasmunt van de toonbank. Het jacht van Johan ligt voor anker. Kakkerlakken zijn geen welkome gasten. An heeft een achterbaks karakter. Op dat nachtkastje wacht een prachtige lamp. De drank bracht hem aan lager wal. Die klankkast had 'bangelijke' klanken. Hij dacht aan een prachtige vakantie. Dat verdachte pakje werd naar de sergeant gebracht. Die pad lijkt een dikke wrat! Mark vergat van de man een frank te pakken. Stank voor dank! Ward is knap in plakken. An dankte de knappe fan. Doe nu de oefeningen voor de [a]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [a] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [a] in woordgroepen en in zinnen.
[a] vooraan in een woord
aan aap aal aas aak aars aard aardig [a] midden in een woord
Eenlettergrepig
vaal Waal zaal staal dwaal graal kraal kwaal baan gaan haan laan maan vaan waan zaan graan kraan slaan staan baken daken haken laken maken naken raken taken Meerlettergrepig
aardbaan praatgraag spaarzaam maanzaad Aartselaar aardstraal paardenhaar aanjaagnet naamplaat schaatsbaan raapzaad kaapvaart waadbar raadzaam haagschaar laakbaar Woordgroepen
twaalf balen lokale moraal statige taal lokale metselaar stalen platen bepaalde zalen gedane zaken maanden en dagen Voor de [r] is de [a] altijd lang: [a:]
baar daar sparen blaren baren haren jaren garen varen klaren staren klaren Laat je niet misleiden door de spelling:
capabel fataal adagio salami plataan banaan Tamara Zinnen
De maan gaat in een baan rond de aarde. Maart is de laatste wintermaand. In de paskamer lagen een paar naalden en een schaar. Vader klaagt dat zijn baard hem niet meer staat. Klaas Vaak laat je dra slapen. De schapen blaten mateloos. De Raad van State is altijd paraat. De bladeren van de plataan. Sta daar niet zo te staren, maar ga haar halen. Daar gaat haar vader slapen. Bewaar die sla voor pa. Ma was kwaad omdat je kamer niet klaar was. Haardplaten in alle maten. Karel gaat dadelijk op dat baantje af. Een kaart van de Provinciale Waterstaat. Voor Pasen moet alles klaar staan. Een vergadering van de Verenigde Naties in Canada. Aandachtig bekeek Ada de platen. Daar in die staat kende niemad haar. Hij zaagt tot laat in de avond. Graatmager staat ze daar te klagen en te zagen. Maar die blaaskaak laat Daan zomaar staan! Vraag mama geen dwaze zaken. Verdraagt papa die zware baard? Karen maakt haar taak weldra. [e] – [i]
Contrastoefening [e] – [i]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verschillende mondbewegingen. Voel ook aan je kaak. Bij de [i] beweegt je kaak minder naar beneden dan bij de [e].keek kiek veel viel keel kiel weeg wieg leep liep zweep zwiep leed lied kleef klief leeg lieg leegt liegt lees lies kreek kriek leef lief vlees vlies mees Mies steel stiel peet Piet frees Fries reet riet preek priek Doe nu de oefeningen voor de [e]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [e] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [e] in woordgroepen en in zinnen.
[e] vooraan in een woord
een eet eed eer eega eelt eerst Eeklo eten ezel even egel eend eens enig eren eerlijk eerder [e] midden in een woord
Eenlettergrepig
leed neet ween beet deed heet steen speen dreef kleed breed keet geel deel deeg leeg weeg pleeg bleek steek speek wreek vleet kreet heel keel meel veel scheel weet geef leef neef teef zeef weef kleef frees hees lees mees pees Meerlettergrepig
veeleer scheenbeen kweepeer geeneens bleekgeel kleefdeeg sleepveer leemstreek zeefbeen zee-eend veeteelt scheerzeep Woordgroepen
vervelende gekwek gewerensmeren herenkleren Repelsteel vreemde wezens verheven preek beter weten veel te veel Voor [r] is [e] altijd lang: [e:]
beer heer keer leer weer veer kleren weren Laat je niet misleiden door de spelling
energie regentes herenhemd december recessie Zinnen
De eenden streken neer op het meer. Helen is even verkeerd als stelen. Breek geen benen met al die scheve stenen. Geert weet meer dan Peter. De atleet deed meer dan een ereronde. Leen beweerde dat het haar speet. Drie meneren gingen kamperen. De menigte beweende de neef. Geen verweer tegen zo'n beer. Keer op keer streek die volgen neer. Twee veren is meer dan een veer. Dré vereert gele kleren. Door die brede spleet is het hier niet heet. Steven leeft in een lege steeg. Die brede kerel schopt veel keet. Chemotherapie geeft steeds meer een bevredigend resultaat. Hij kreeg beleefd zijn edelsteen weer. Beleefdheid is een leefregel. Die gemene streek leverde hem veel problemen op. Die vervelende egel steekt de dreef weer over. Beweeg geen meter meer! Er dreef een beer in het meer. Hij sleep elke steen gedwee in twee. Leen weent steeds meer nu ze weet dat Merel verdween. Kerel, ik leef met je mee! Doe nu de oefeningen voor de [i]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [i] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [i] in woordgroepen en in zinnen.
[i] vooraan in een woord
iep iets iel iek ieder iemand iedereen Ieper [i] midden in een woord
Eenlettergrepig
brief dief lief klief dief lieg wieg vlieg bries dries spies vlies Griek kiek piek riek wiek ziek kriek spiek friet griet schiet sliep bieden zieden grieven blieven Meerlettergrepig
briefpapier dienstfiets driewieler kiekendief liefdesbrief kriebeldier pierewiet vliegwiel vliegenier ziehier vriendendienst fietswiel Woordengroepen
dienende liefde kiekendieven zien wiegende lieden vliegende wielen vier fietsen niet verdienen drie vieren zieke dieren Stien piept Voor [r] is [i] altijd lang: [i:]
nier pier vier wier schier sier spier stier Laat je niet misleiden door de spelling
idioot bikini minister ibis nihil privilege titel Chili stilistiek Zinnen
De rivierpolitie verliet de vliegende Hollander De stier had veel plezier. Ik verbied je die brieven te vernietigen. Een sliert van tien piepende fietsen. Een miereneter is een griezelig dier. Op het muziekpapier stond een liedjestekst gekriebeld. De Ieren dronken tien lieter bier. Iemand riep dat die dief hier liep. Fien en Sien zien dat lieve diertje al tien dagen. De Arabieren gieren en tieren. Zie je die vier pieren? Door die kieren kun je mieren zien vliegen. Achter de spiegel ziet ze vliegende mieren. Haar lief schreef tien brieven. Met een lier maak je muziek. Wat een trieste geschiedenis! Kristien heeft vier fietsen. Stien at zich ziek aan die krieken. De vier briesende stieren spanden al hun spieren. Een gier is geen fier dier. Lierke plezierke! Spieken is niet te verbieden. Wie is die viezerik die bier in de gieter kiept. Miet heeft verdriet om zieke Piet. Rien stierf voor hij Lien kon zien. [ɛ] – [ɪ]
Contrastoefening [ɛ] – [ɪ]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verschillende mondbewegingen. Voel ook aan je kaak. Bij de [ɪ] beweegt je kaak minder naar beneden dan bij de [ɛ].dek dik hek hik ent int bed bid ex ix en in ken kin men min lek lik pek pik pen pin ven vin pet pit vet vit rel ril tel til vel vil wel wil zet zit wet wit Doe nu de oefeningen voor de [ɪ]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Eindig met oefeningen voor [ɪ] in woordgroepen en in zinnen.
[ɪ] vooraan in een woord
is ik in immers imker Irma Ilse India inkt insect inbraak Indo indruk Israël inbreuk Inge import impasse [ɪ] midden in een woord
Eenlettergrepigsik tik rik prik bil gil kil pil ril til vil wil krik kwik schrik schik strik bril dril gril pril schil schril Fin kin min pin spin tin vin zin grim klim schim Wim bink hink link pink kink stink Meerlettergrepig
ringvinger inblikken middenschip trilling vinvis lichtgewicht stilliggen picknick schrikbewind grindfilter lichting vlinderlicht windekind schildering kinderbril winterstilte wildernis rikketik Woordgroepen
kille mist frisse lippenstift minder pitten gif slikken innig minnen stille imker dikke vis snikkend kind stikkende hitte bittere pillen geringe winst witgetinte mist Zinnen
Het kind volgde blindelings haar instinct. Hoe linker, hoe flinker. Het gedicht begint met de zin: 'O, krinkelede, winkelende waterding'. Binnenin zitten de witte pitten. Ik vind de viltstiften te dik. Tegen spilzucht helpt geen pillen slikken. Het schrille licht en de kille wind verplichten de kinderen hun ogen dicht te pitsen. Verblindende knipperlichten verwittigden tegen gevaar. In die stikkende hitte moeten kinderen veel drinken. Blindelings gehoorzaamde hij immer aan dat schrikbewind. Dille en kamille zijn frisse kruiden voor vis. Die mistlichten prikten dr de witgetinte mist. Met wat frisse lippenstift en een geschikte bril is Ilse minder kil. Kim en Wil willen zes kinderen. Een stille imker wil immer frisse honing. 'The King' slikte bittere pillen en ging snikkend liggen. Bill Clinton werd gefilmd op een picknick. Hij trilde en rilde na het slikken van dat vergif. Ingrid zingt voor een milde gift. Wim vindt een blind, snikkend kind, zittend in het grind. Ik zit stil in de lift tot Dirk me vindt. De wind prikt in je gezicht. Waar is de dikke bril van Bill? Hij vilt de kip in stilte. Hij slikt de pil tegen zijn zin in. Doe nu de oefeningen voor de [ɛ]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Eindig met oefeningen voor [ɛ] in woordgroepen en in zinnen.
[ɛ] vooraan in een woord
ex echo engel ernst ekster enkel effen exact ellips ernstig esdoorn enkelvoud endeldarm eldorado Engels elkaar enclave extra [ɛ] midden in een woord
Eenlettergrepig
bek dek gek hek lek nek test vest delf zelf schelf geld held meld veld gesp hesp wesp ben den hen ken men pen ren ven hem rem stem klem demp kemp slemp gems denk Genk Henk wenk cent gent kent rent Meerlettergrepig
kersvers flessentrekker welgesteld trekbel berghelling stempelgeld Westende herberg veldfles kermisbed denkwerk lekkerbek Woordgroepen
heb gezegd kersen pellen lessen kennen scheppen met emmers ferm legwerk gekende knechten scheppend denkwerk een echte heldere stelling stenge wetten gelden stengellengte bengels kwellen heldere stemmen sterke verzen centen tellen zes mensen verwende mensen correcte zegging de beste flessen Westerschelde welke kelners schelpen kennen zwemmende stellen stemmen vertellen bellende bengels Zinnen
Die vent wordt gek van dat 'belletje trek'. De gekwetste zat fel gekneld. Wij hebben de persen bijgesteld. Ik werk zelden tot half elf. De bengel rende naar het veld. Dat kreng verhief telken haar stem. De kelder werd leeggeschept met emmers. Een correcte zegging vergt heel wat werk. In het Westen wonen verwende mensen. Je mag het eigendomsrecht niet schenden, dat is tegen de wet. Kennen de Brusselse kelners perfect Nederlands? Heldere stemmen zijn zeldzaam. De vent kent heel wat sterke verzen. Ben en Ken denken dat Jens niets heeft verteld. Bert heeft lekkere kersen en verse bessen. De rechter beval hem terecht te stellen. Ze kent haar les en zal het ver brengen. De herberg is gezellig en stemmig. Die vechtersbaas is echt gek. Leg de klemtoon op de derde lettergreep. De stem van Ben is heel wat gewend. Dit is een sterk merk! Plechtig merkt hij zijn werk. Sterke Jef nekt die vent met lef. Vers van de pers! [ɔ] – [o]
Contrastoefening [ɔ] – [o]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verschillende mondbewegingen. Voel ook aan je kaak. Bij de [ɔ] beweegt je kaak meer naar beneden dan bij de [o]; ook de ronding verschilt.dos doos los loos dot dood God goot drom droom dol dool grot groot lot loot knop knoop bot boot kop koop bros broos loft looft word woord lok look pok pook mor moor brom broom och oog om oom koffieboon koksschool komfoor kookpot loboor lokbrood molshoop Mongool polshoogte condoom tolboom tolpoort oogholte oogbol oorlog oortrompet stoofpot strooptocht schooljongen voorhof voorop voorzorg woonblok roodborstje
Doe nu de oefeningen voor de [ɔ]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Eindig met oefeningen voor [ɔ] in woordgroepen en in zinnen.[ɔ] vooraan in een woord
op om os of ons olm offer oksel onder orgaan ontbijt orgel [ɔ] midden in een woord
Eenlettergrepig
mol pol bof dof hof lof knot grof plof drop flop knop prop toch knol schol bocht tocht worm storm schort lork vork tolk bon pon zon kon won non stom grom drom trom krom gong long jong zong bond hond rond Meerlettergrepig
potskop poppenkop nokvol pompon bromtol poldergrond sloddervos moddergrond onderrok polsstok stofwolk Woordgroepen
dorre bossen vlotte rokken holle potten ronde borsten donkere wolken opgestopte poppen dorstige mond stoffige klok jonge dokter korstige mond schorre slons volle kommen Zinnen
Soms lijkt de zon ons een volkomen bol. De oksel is een holte onder de arm. Sponsen leven als afzonderlijke dieren of vormen stokken. Ik vond die kostelijke mop toch vergezocht. Trossen los! De dochters van Bob kochten honderd pond drop. Stop terstond met mopperen! De koster stopte zijn sokken in een donkere koffer. De dolle honden gromden en vochten bloedstollend. Yoghurt is gezond. Jij moppert er maar op los, je wordt een echte brompot. Dokter Bols verzorgt Jos’ toffe dochters. Kom je morgen mee bowlen? Die ton zit propvol bonbons. Tom houdt van donkere sombere stoffen. Hij verstomde bij het horen van een dof gegrom. De ochtendzon verdronk in de wolken. Het jonge hondje vond terstond zijn potje vol korrels. Tom stond borg voor Johns zoon. Die jongen had dorst en dronk de hele kom leeg. Je boft met die toffe hond! Stomdronken morste hij de koffie in het rond. Die koffer zit op slot met een kofferslot. Die hond was dol en maakte zotte bokkesprongen. Hij vertrok holderdebolder naar Zolder. Doe nu de oefeningen voor de [o]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [o] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [o] in woordgroepen en in zinnen.
[o] vooraan in een woord
oor oom oog ook oord oost oordeel ootje [o] midden in een woord
Eenlettergrepigboven loven stoven kloven dool kool pool zool boon hoon toon schoon boom loom toom room stroop sloop knoop droop schoot schroot stroop droop honing koning rooster klooster Meerlettergrepig
bloothoofds schoolpoort boordknoop stoomboot roofmoord grootoom loodsboot toonloos hoofdpoort soortgenoot schoolhoofd hoornloos Voor R is [o] altijd lang: [o:]
boord koord woord noord poort stoort moord voort Laat je niet door de spelling misleiden
stroboter kolonie horizon drogist politiek professor stereo depot revolutionair personage protest radio totaal omelet stereo auto Woordgroepen
een grote stoomboot een rode kool in de oven stoven volkoren brood moordende grootoom monotone melodie droog hooi hoog gooien hoge woningnood boze ogen vrome woorden droge sloten Zinnen
Wij hopen dat we dit mogen geloven. Roken is zowat overal verboden. De moordenaar werd ter dood veroordeeld. De broodrooster is spoorloos. De fonoloog hield een monoloog in het oratorium. In het hoge noorden kun je in het ijs boren. Mijn oom opende een doorlopende voorstelling. De verloren zoon vond een onderkomen in het klooster. Dat brood is volkomen overbodig. In mijn grote oven kunnen veel schotels. In dat koor geloven ze in een zuiver gehoor. Smeer boter op je volkorenbrood. De blozende zoon hield een groot betoog. Joost opende bloot de voordeur. De stoomboot verstookt veel olie. Die toneelvoorstelling werd niet getolereerd. Knoop dat voortaan in je grote oren! Die toren is mooi roze. Die woorden mogen mijn zonen niet horen. Hij boog het hoofd voor zoveel vrome woorden. Doornroosje lijkt een mooie droom. Torenhoog troonde de koning der Moren. Roomboter en knoflook heb je ook nodig om te koken. De hoofdtelefoon mooi op je oren. Leopold droomde van Congo als kolonie. [ʌ] – [y] – [u]
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_U-UU-OE_U.mp3
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_U-UU-OE_UU.mp3
- verzorgde_klinkers_en_tweeklanken_U-UU-OE_OE.mp3
Contrastoefening [ʌ] – [y] – [u]: luister naar het verschil.
Gebruik een spiegel en kijk naar de verschillende mondbewegingen. Voel ook aan je kaak. De kaakval en de ronding verschilt bij elke klank.bus boes buus mug moeg muug bur boer buur nul noel nuul dus does duur pus poes puus fut foet fuut rus roes ruus luk loek luuk tuk toek tuuk Doe nu de oefeningen voor de [ʌ]. Eerst vooraan, dan in het midden van een woord. Eindig met oefeningen voor [ʌ] in woordgroepen en in zinnen.
[ʌ] vooraan in een woord
uk ultra urgent Ukkel ultiem ukkepuk urne Ursula ulcer ut uppie ut [ʌ] midden in een woord
Eenlettergrepig
luk ruk stuk vul bus dus brug plug stug vlug drug spul bluts guts kluts pruts buks fluks gunst dunk punk kunst munt stunt lucht zucht klucht schulp schuld wulp snurk kurk turk rust lust kust Meerlettergrepig
luchtbrug hulpkruk cursus muskus rugnummer pluspunt lustrum cultus nulpunt schuldbewust drukkunst hutsekluts Woordgroepen
drukke mussen lustige juffers duchtig schudden suffe lummel snuggere russen dunne mutsen kuchen en zuchten rustig knuffelen stuggen hunnen muffe luchten hupse zusjes rustige bur Zinnen
Een luttel bedrag voor zulk nuttig spul. Tijdens de onlusten werden schuttingen neergehaald. Hij is zo stumperig en onbenullig, lilliputtig klein. Smullen is met lust eten, buffelen is gulzig eten. De afgerukte arm werd al vlug door een kunstarm vervangen. Het is druk aan de kust. Met die dunne muts kun je je niet beschutten tegen de kou. Putten vullen kunnen de Hunnen niet! De Rus bulderde tegen de lustige juffers. De drukke mussen vluchten voor mijn stugge zus. Pruts en zucht niet, maar werk vlug mee. Zus rustte onschuldig in de muffe hut. Wulps kuste Ursula de smullende bultenaar. Kuchend pufte de trein over de drukke brug. Tussen Brussel en Brugge stond de bus naar Hilversum. De burgemeester durfde niet dutten. Hij bukte zich om een stuk turf uit de put te halen. Zullen we vlug gaan surfen, vroeg Ulla. Snurk rustig verder tot je nuchter bent, zuchtte juf. Soms hunkert Gust naar onschuldig geluk. Een kus van de juf en een punt erbij! Knus met drie zussen in de bus. Hij drumde vlug en stug. De drukpunten van je rug. Jürgen snurkt heel vlug. Doe nu de oefeningen voor de [y]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [y] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [y] in woordgroepen en in zinnen.
[y] midden in een woord
bruut fuut tuut minuut Woordgroepen
ruwe muren zure buren vuur spuwen naar het uur turen dure kuren schuren huren buurt huren kuren verduren uren duren uwe buren bruut duwen ruw sturen Voor [r] is [y] altijd lang: [y:]
duur muur puur stuur vuur zuur schuur luur kuur guur huur Laat je niet door de spelling misleiden
furie Julie lacune puber ruzie super tube tribune Zinnen
De tuba is een muziekinstrument. De buren begluren elkaar in deze dure buurt. Een unieke formule. Wat een zure en sluwe buur! Een schuur in brute steen. De kuren van pubers maken je tureluurs. Hij tuurt uren in het vuur. Het is guur tegen zes uur. Mijn buren hebben hoge muren. Die bruut huurt een schuur in deze buurt. Hij zat al uren achter het stuur te turen. De fuut woont bij die ruwe muur. Truus moet uren zijn kuren verduren. In juli rijden wij naar de ruwe Jura. Guus houdt van pure cultuur. De vuurspuwer keek stuurs. Je zure buur stuurt ruw. De jury gluurde naar de ongure huurling. De ruwe bruut duwde de puber tegen de muur. Toen de ruzie geluwd was, waren de kuren voorbij. Uren in het pure zuur is slecht voor glazuur. In Puurs luisteren ze uren naar STUBRU. De U-boot vuurde bij het stuwmeer. Een tureluur kan uren turen. Hij borduurt voortdurend. Doe nu de oefeningen voor de [u]. Eerst vooraan, dan midden en dan aan het einde van een woord. Vergeet niet dat de [u] voor een [r] altijd lang is. Laat je zeker niet misleiden door de spelling. Eindig met oefeningen voor [u] in woordgroepen en in zinnen.
[u] vooraan in een woord
oer oertaal oertijd oever oester oerwoud oeroud oersterk [u] midden in een woord
Eenlettergrepigzoet loet moet moes poes roet Roel roem soes snoet spoed sproet stoet voet vloed kroeg schroef koest noest poets boedel groep kroep sloep Meerlettergrepig
droefmoe koevoet kroepoek oefenboek koekeloeren koekoek groentesoep bloedtoevoer poetsdoek proefgroep schoenpoetser toeroepen Voor [r] is [u] altijd lang: [u:]
stoer toer voer vloer boers zwoerd woerd knoert Zinnen
De vloer is pas geboend. Moeder zoekt de zoete koeken. Mijn broer lust graag zoete snoepjes. Op de dansvloer van de kroeg kreeg Loes haar eerste zoen. Dat gebroed zat boeten voor mijn moeders bloed. De kloek zoekt koelte bij de poel. Koen doet goed veel groenten in de soep. ‘Moeke’ klinkt zoeter dan moeder. Met veel geroep en getoeter kwam die stoet voorbij. Vol woede sloeg hij die boef op zijn smoel. Hij is vroeg moe. De poes verwoest de hoed van moeder. Mijn broer sloeg tot bloedens toe. Moeders snoezige hoed stond Loes ook goed. Het bezoek doet haar goed. Koen zoekt met spoed naar ondergoed. Goede akoestiek in Doel. Je moet je schoenen poetsen. Er lag bloed op de vloer. Koen haalt verse groenten bij die hoeve. Dat snoepgoed is te zoet. Hij sloeg woest met de koevoet. Loes stond vroeg te koekeloeren. Toen hij knoeide vloekte stroef. De poetsdoek was zoek.